Het wonderbaarlijke leven van Mannheimer en zijn bank

Meissen-porselein in de vitrines van het Rijksmuseum© Albertine Dijkema / Rijksmuseum

 

Een kostbare collectie Meissen-porselein werd een jaar geleden geveild bij Sotheby’s in New York. De veiling bracht vijftien miljoen dollar op voor de nabestaanden van Franz en MargaretheOppenheimer, Duitse joden die eind 1936 uit nazi-Duitsland waren gevlucht naar Wenen.

Tot voor kort behoorde de Meissen-collectie tot de pronkstukken van het Rijksmuseum in Amsterdam, dat het porselein in 1952 in bezit had gekregen. Maar in 2015 ontving het Rijks een claim van nabestaanden van de Oppenheimer-familie en in 2019 besliste de Nederlandse Restitutiecommissie dat het Meissen-porselein teruggegeven diende te worden aan de erfgenamen. Op de veiling bij Sotheby’s in New York werden op 15 september 2021 117 Meissen-stukken aangeboden, waarvan er 92 behoorden tot de collectie die het Rijksmuseum had afgestaan. Met financiële steun van kunstfondsen, het ministerie van Cultuur en een anonieme particuliere schenker konden de curatoren van het Rijks 61 stukken terugkopen. De kostbaarste aankopen waren een klok die 1,6 miljoen dollar opbracht en een koffie- en theeservies van 1,4 miljoen dollar.

Hoe was de Meissen-collectie van de Oppenheimers uit Berlijn in het bezit van het Rijksmuseum in Amsterdam gekomen? Die zwerftocht is het verhaal van nazi’s, antisemitisme, de Tweede Wereldoorlog en een bankier, Fritz Mannheimer.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog werkte Mannheimer (1890-1939) voor de Kriegsmetallgesellschaft, een organisatie die strategische metalen inkocht voor de Duitse oorlogsindustrie. Dat bracht hem als 25-jarige naar neutraal Nederland. Hij was een maniakale werker, een even omstreden als briljante bankier. Vanaf 1915 tot zijn dood in 1939 drukte hij een stempel op de Amsterdamse financiële markt.
Met zijn corpulente lichaam en onafscheidelijke sigaar was Mannheimer in Amsterdamse kringen binnen de kortste keren een bekende verschijning. Hij maakte faam als de bankier die in staat was met tien telefoons tegelijk te jongleren en die met mechanische rekenmachientjes razendsnel de ingewikkeldste transacties kon becijferen.

In 1920 kreeg hij opdracht een vestiging van de vermaarde Berlijnse bank Mendelssohn & Co op te zetten. Het Amsterdamse kantoor van Mendelssohn werd de spil van internationale transacties die Duitsland na de nederlaag van 1918 niet via Londen, Brussel of Parijs kon laten lopen. In opdracht van de Reichsbank, de Duitse centrale bank, verkocht Mannheimer grote hoeveelheden Duitse effecten aan Nederlandse en Britse klanten. Met de verdiende ponden en guldens steunde hij de koers van de Reichsmark. In diezelfde periode slaagde hij erin voor honderden miljoenen aan Duitse staatsobligaties te verkopen. Daarbij haalde hij geregeld een beproefde truc uit: hij hield de directe telefoonverbinding met de Reichsbank in Berlijn urenlang bezet, zodat zijn concurrenten niet met Berlijn konden bellen om te onderhandelen over aan- of verkoopkoersen. Ook haalde Mannheimer de uitgifte van leningen en handelsfinanciering voor grote Duitse bedrijven naar Amsterdam.

Fritz Mannheimer (links) en het gezin van zijn broer Victor Mannheimer (rechts), 1919© Stadsarchief Amsterdam / Jacob Merkelbach

Zes jaar na de oprichting was Mendelssohn & Co uitgegroeid tot de vijfde bank van Nederland – na de Nederlandsche Handel-Maatschappij en de Amsterdamsche, de Rotterdamsche en de Twentsche Bank. Op het dak van het kantoor aan de Herengracht stond een hypermoderne radio-antenne van Grundig, waardoor de bank de koersen uit New York uren sneller kon ontvangen dan haar concurrenten. Er werkten ongeveer vijftig mensen, de salarissen die Mendelssohn betaalde waren hoger dan die bij andere Amsterdamse banken en de personeelsfeestjes in het voorname hotel De L’Europe stonden bekend om hun extravagantie.

Mannheimer hield van het goede leven. Hij beschikte over een uitstekende wijnkelder, hij rookte de duurste Havana-sigaren en liet zich door zijn chauffeur met een Rolls Royce, waarvan de carrosserie was voorzien van vergulde ornamenten, naar zijn bank aan de Herengracht rijden. De slaapkamer van zijn woonhuis liet hij vergulden, de badkamers waren groter dan een Amsterdamse volkswoning. In de tuin liet hij een zwembad en een tennisbaan aanleggen.

In hoog tempo verzamelde de bankier een reusachtige hoeveelheid kunst. Kostbare stukken uit de tsaristische collectie van de Hermitage, die de Sovjet-Unie na de bolsjewistische revolutie verpatste om aan harde valuta te komen. Schilderijen van Nederlandse meesters als Rembrandt, Van Mierevelt en Van Mieris, van de Italiaanse renaissanceschilders Crivelli en Canaletto, tekeningen van Chardin, Guardi en Fragonard, zilveren en gouden voorwerpen, antieke meubelstukken, een Vermeer-vervalsing van Van Meegeren en een achttiende-eeuws beeldje van Falconet uit de nalatenschap van Madame de Pompadour, de maîtresse van de Franse koning Lodewijk XV

Familie Oppenheimer, 1931© Collectie familie Oppenheimer

Mannheimer bezat de grootste collectie Meissen-porselein buiten Duitsland, gekocht van Franz Oppenheimer en zijn vrouw Margarethe. Oppenheimer was advocaat in Berlijn en firmant in steenkolenmijnen in Silezië, dat toen nog Duits gebied was. Tussen 1936 en 1938 – noch de datum noch de koopsom zijn bekend – verkochten de Oppenheimers hun porseleincollectie aan Mannheimer om aan deviezen te komen zodat ze nazi-Duitsland konden ontvluchten. Eerst naar Wenen, daarna via Hongarije en Zweden naar de Verenigde Staten.

Eind jaren dertig was Mannheimer de grootste particuliere kunstbezitter in Nederland. Zijn stadsvilla aan het Museumplein, met schatkamers vol antieke meubelen, schilderijen, aquarellen, tekeningen, porseleinen en gouden kunstvoorwerpen, bronzen beelden en preciosa bezet met edelstenen of ingelegd met parelmoer, stond bekend als ‘Villa Protski’.

De stadsvilla Villa Protski aan het Museumplein. Inmiddels is het kantoor van het Rijksmuseum hier gehuisvest© Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed

Mannheimer omringde zich niet alleen met kunst, maar ook met vrouwen. Behangen met juwelen vergezelden ze hem in het Amsterdamse uitgaanscircuit. Daarmee negeerde hij de ongeschreven regel van de Amsterdamse elite om zich niet publiekelijk met vriendinnen te vertonen. In zijn villa organiseerde hij feesten die befaamd waren om hun wulpse uitspattingen. Er waren prominenten uit politieke en bancaire kringen, mensen uit de schimmige wereld van spionage, twijfelachtige zakenlieden en financiers bij aanwezig. In de nabijgelegen Van Eeghenstraat kocht de bankier een huis voor een Franse maîtresse.

François van ‘t Sant, hoofdcommissaris van politie van Den Haag en vertrouweling van koningin Wilhelmina, zocht contact met Mannheimer. Hij had opdracht de escapades van Wilhelmina’s echtgenoot Hendrik van Mecklenburg-Schwerin toe te dekken. ‘Zwijnen Heintje’, zoals zijn bijnaam luidde, grossierde in buitenechtelijke relaties. Bank Mendelssohn werd belast met de financiële afwikkeling ervan. Als agenten in opdracht van Van ‘t Sant naar de bank gingen, zeiden ze dat ze ‘voor ZKH’ kwamen. Medewerkers van Mannheimer overhandigden dan discreet enveloppen met de toelagen bestemd voor de bastaardkinderen van de prins-gemaal.

Een onderzoek van de Duitse Reichstag schatte Mannheimers vermogen eind jaren twintig op honderd miljoen gulden. Het was rijkdom op krediet, want zijn kunstcollectie had hij met geld van de zaak gekocht. In 1931 was zijn schuld aan zijn bank zo hoog opgelopen dat de directie van Mendelssohn in Berlijn maatregelen nam. De kunst werd ondergebracht in een vennootschap waarvan de bank alle aandelen in bezit had. Mannheimer kreeg de kunst in bruikleen. Daarna ging hij onverminderd verder met kunstaankopen, zodat hij na enkele jaren opnieuw voor miljoenen bij zijn bank in het krijt stond.

Midden jaren dertig raakte Mannheimer verwikkeld in een politieke kwestie. Hij diende een verzoek in om zich tot Nederlander te laten naturaliseren, nadat een eerdere poging in 1923 op niets was uitgelopen. Maar Nederland stond allesbehalve welwillend tegenover de naturalisatie van een joodse Duitser. Latent antisemitisme, politiek opportunisme en angst om als neutraal land een bevriend staatshoofd te provoceren speelden daarbij een rol.

Zakelijke prominenten, de burgemeester van Amsterdam en minister-president Colijn steunden Mannheimers verzoek tot naturalisatie. Maar de katholieke minister van Justitie, Joop van Schaik, verzette zich en liet politie-onderzoek uitvoeren naar Mannheimers handel en wandel. In een notitie over Mannheimers privé-leven schreef Van Schaik afkeurend dat hij ‘als Jood niet practiseert, doch in concubinaat leeft, althans een liaison heeft, met een Christenvrouw’.

Mannheimer deed er alles aan om zijn onmisbaarheid voor Nederland te onderstrepen. Toen de Nederlandsche Handel-Maatschappij in 1934 door de economische crisis in grote problemen was geraakt, arrangeerde hij een lening van vijftien miljoen gulden om de NHM van de ondergang te redden. Tussen juli en september 1935 wisselde hij ter waarde van 75 miljoen gulden goud in bij De Nederlandsche Bank, waarmee hij de regering in staat stelde de koppeling van de gulden aan goud te handhaven. Premier Colijn vond dat naturalisatie niet ontzegd kon worden aan de man die de gouden standaard voor Nederland had veiliggesteld.

Maar toen Van Schaik in januari 1936 het wetsontwerp voor de naturalisatie van Mannheimer indiende bij het parlement brak er een schandaal uit. De rel werd aangewakkerd door antisemitische publicaties van de fascistische beweging Zwart Front. Het tumult werd versterkt door een affaire waarin Colijn verwikkeld was en die hem politiek in grote verlegenheid bracht. De leider van de Nationale Unie, een van de talrijke door het fascisme geïnspireerde bewegingen in die jaren, beweerde dat Colijn, de gereformeerde voorman van de Anti-Revolutionaire Partij, er een minnares op nahield. De vrouw zou ook een intieme relatie met Mannheimer hebben gehad. Het ging om een 35-jarige ‘ongehuwde dame’: Hella Schultze, een Duits-joodse vluchteling. Colijn zou haar hebben afgekocht en haar broer aan een baan bij vliegtuigbouwer Fokker hebben geholpen. Zodra het gerucht in Den Haag ging circuleren, schreef Colijn een brief aan Frau Schultze dat hij haar niet meer wilde ontmoeten.
De kwestie-Schultze vermengde zich met de naturalisatie van Mannheimer, de handhaving van de gouden standaard en politieke intriges in Den Haag.

Binnenskamers bevestigde Colijn dat hij ‘mejuffrouw Schultze’ kende en dat zij achteraf gezien zijn vertrouwen niet waard was gebleken. De belastende praatjes waren volgens hem in omloop gebracht door valutaspeculanten die hem wilden dwingen de koppeling van de gulden aan het goud los te laten. Toen bekend werd dat Colijn haar een borgtocht van vijftienduizend gulden had aangeboden, verklaarde hij: ja, hij had anderhalf jaar lang een naar Nederland gevlucht Duits-joods gezin, bestaande uit moeder, zoon en dochter, financieel gesteund. Maar zodra hij over het dubieuze leven van de dochter in Amsterdam had gehoord, had hij de contacten verbroken. Hij had de dochter geld gegeven, zodat ze naar Argentinië kon vertrekken om daar als journalist bij een persbureau te gaan werken.

Antisemitische publicaties van rechts-radicale bewegingen wisten wel raad met Colijns verklaring: de minister-president van Nederland onderhield een immorele relatie met ‘een der bijzitten van den heer Mannheimer’.

De aanvallen op Colijn liepen op niets uit en Mannheimer kreeg in de zomer van 1936 zijn Nederlanderschap. Maar de gouden standaard viel niet langer te handhaven. Nadat Frankrijk en Zwitserland de gouden standaard hadden losgelaten, was Nederland één dag het enige land ter wereld dat de waarde van zijn munt aan goud gekoppeld hield. Op 26 september 1936 liet Colijn de gulden devalueren.
Eind jaren dertig gold Mendelssohn & Co Amsterdam – na de Kristallnacht van 1938 was het Berlijnse moederbedrijf gesloten – als de laatste internationale Duitse bank ter wereld. Mannheimer had inmiddels zijn financiële activiteiten verlegd. Hij arrangeerde voor honderden miljoenen aan leningen voor de Belgische en Franse staat. Deze kredieten financierde hij grotendeels met vluchtkapitaal dat uit Frankrijk naar Zwitserland en Nederland stroomde. Zo pompte hij Frans kapitaal terug naar Frankrijk, op dezelfde manier als hij begin jaren twintig had gedaan met Duits vluchtkapitaal.

Begin 1939 leek Mannheimer succesvoller dan ooit. ‘Een schitterend financieel genie’, zo omschreef de Nieuwe Rotterdamsche Courant hem bewonderend.

Zonder dat de buitenwereld het wist, was de bankier fysiek ernstig verzwakt. Hij trok van kuuroord naar kuuroord om zich te laten behandelen voor zijn hartkwaal. Steeds meer tijd bracht hij door in zijn villa Monte Cristo in Vaucresson, een dorp ten westen van Parijs, waar hij ‘als een paranoïde vorst in een boudoir’ leefde, omringd door zijn lijfartsen Kélen en Walser, zijn schoonzuster Alice en haar zoon en dochter

Monte Cristo in Vaucresson© CC

Nog één keer wilde hij een slag slaan om zijn verborgen schulden te kunnen afdekken. De regering van Frankrijk had dringend geld nodig om de herbewapening te financieren en met de Franse minister van Financiën Paul Reynaud werkte hij een plan uit om de rentelasten van de Franse staatsschuld te verminderen. Mannheimer bracht een Franse staatslening van honderd miljoen gulden op de markt. Op zijn aandringen nam de NHM een aandeel van vijftien miljoen in de lening.

Mendelssohn garandeerde de uitgifte van de lening, wat betekende dat de bank de stukken zou opkopen als beleggers ze niet wilden hebben. Het was pure speculatie: Mannheimer nam krediet op met niet-verkochte stukken als onderpand, die hij vervolgens met dezelfde kredieten kocht om de prijs ervan in stand te houden, opdat andere partijen ook stukken zouden kopen. De lening werd een flop. De bank bleef met de helft van de stukken zitten.

Die mislukking maskeerde Mannheimer met de uitgifte van een tweede Franse staatslening. Hij hoopte beleggers ervan te overtuigen dat de eerste lening een succes was geweest als hij een nog grotere lening in de markt zou zetten. Opnieuw nam de NHM er voor een aanzienlijk bedrag aan deel. In juli 1939 presteerde Mannheimer het een derde Franse staatslening te brengen, voor honderd miljoen gulden.

De bluf was financiële kamikaze. Europa koerste af op oorlog. Frankrijk was niet onbeperkt kredietwaardig. Mannheimer werd met morfine-injecties door zijn lijfartsen op de been gehouden. Zijn hartkwalen werden ernstiger en de eertijds corpulente man was vermagerd tot 45 kilo.

Fritz Mannheimer, eind jaren dertig© Archief Rudolf Löb

In Mannheimers privé-leven was een nieuwe wending gekomen. Voor zijn verzorging in Vaucresson had hij een jonge vrouw in dienst genomen, Marie Annette (‘Jeanne’) Reiss. Ze was de dochter van Hugo Reiss, een Duits-joodse zakenman die in Shanghai werkte en daar optrad als honorair consul van Brazilië. Gezien de politieke ontwikkelingen in Duitsland had Reiss de Braziliaanse nationaliteit aangenomen. Daarmee was zijn dochter automatisch Braziliaanse geworden.

De ex-vrouw van Reiss was devoot katholiek en was naar Frankrijk verhuisd. Haar dochter Jeanne had ze naar een chique nonnenschool in Parijs gestuurd. Mannheimer, 49 jaar, was gecharmeerd van de moeder, maar vroeg de 21-jarige dochter ten huwelijk. De plechtigheid vond plaats op 1 juni 1939 in Frankrijk, in besloten kring. Minister Reynaud trad op als getuige en speldde Mannheimer de versierselen op van grootofficier van het Légion d’Honneur. De bruidegom schonk zijn vrouw juwelen en een villa in Cannes. De zwangere bruid dacht dat ze een multimiljonair had getrouwd. Tijdens de korte plechtigheid viel Mannheimer twee keer flauw.

Vier weken later bleek dat Mendelssohn met enorme pakketten onverkochte Franse leningen was blijven zitten. In een wanhopige poging een bankroet van zijn bank af te wenden, nam Mannheimer noodkredieten op bij de NHM en De Nederlandsche Bank, met de onverkochte Franse obligaties als onderpand.

Mannheimers privé-schulden waren inmiddels opgelopen tot het ongekende bedrag van 48 miljoen gulden: de bankgarantie voor de kunstcollectie, de villa aan het Museumplein, leningen van buitenlandse banken. Hij was de grootste debiteur van zijn eigen bank.
Toezichthouder De Nederlandsche Bank was eindelijk tot het inzicht gekomen dat Mendelssohn op omvallen stond. President Trip van DNB raadde Mannheimer aan om naar Parijs te gaan en minister van Financiën Reynaud ertoe te bewegen de niet-verkochte stukken van de staatsleningen terug te nemen. Dat was de enige manier om de bank van de ondergang te redden.

Op 8 augustus 1939 reisde Mannheimer, vergezeld door zijn vrouw en zijn lijfarts, per trein naar Parijs voor overleg met de Franse minister van Financiën in een wanhopige poging het voortbestaan van Mendelssohn & Co veilig te stellen. De volgende dag durfde hij Reynaud niet onder ogen te komen. Na een copieuze lunch in het befaamde Hotel Meurice ging het gezelschap naar Mannheimers buitenhuis Monte Cristo in Vaucresson. Hij belde naar Amsterdam met de mededeling dat alles geregeld was en dat uit Frankrijk negentien miljoen gulden aan de bank Mendelssohn zou worden overgeboekt.

Tijdens een wandeling in de tuin kreeg hij een hartaanval. Zijn arts diende hem haastig injecties toe, maar tevergeefs. Op 9 augustus ‘s avonds om tien uur overleed de bankier. Was het zelfmoord, uit wanhoop over zijn catastrofale verliezen op de Franse obligaties? Zo’n gerucht zou de koers van de Franse frank onderuit halen. De Franse regering, de lijfarts en de patholoog-anatoom ontkenden het ten stelligste.

Een dag later werd Fritz Mannheimer begraven op het kleine kerkhof van Vaucresson. Vijf mensen volgden de lijkkoets met de kale kist, onopvallend tekende minister Reynaud het condoleanceregister. ‘Bloemen noch kransen dekten de baar. Op de begraafplaats waar de jonge weduwe, de naaste familieleden van de overledene en een rabbijn bijeen waren, werden op bevel van de burgemeester geen publiek en geen journalisten toegelaten’, schreef een verslaggever van De Telegraaf.

Diezelfde dag vroeg Mendelssohn & Co in Amsterdam uitstel van betaling aan en verzegelden deurwaarders villa Monte Cristo. Bovenaan op de lijst van schuldeisers stond de Nederlandsche Handel-Maatschappij voor dertig miljoen, gevolgd door De Nederlandsche Bank voor veertien miljoen gulden. Franse, Belgische en Zwitserse banken behoorden eveneens tot de grote schuldeisers.

Op 1 september 1939 vielen Duitse troepen Polen binnen en brak de Tweede Wereldoorlog uit. Speculaties over Mannheimers dood vielen weg tegen het wereldnieuws. Zwarte tijden braken aan. Het bankroet van Mendelssohn & Co symboliseerde het einde van een tijdperk, het ‘interbellum’ waarin Amsterdam opnieuw bloeide als financieel centrum en waarin Mannheimer een hoofdrol had gespeeld.

Zes dagen voor zijn dood had Fritz Mannheimer zijn jonggehuwde vrouw Marie Annette Reiss opdracht gegeven delen van zijn extravagante kunstcollectie in veiligheid te brengen. Een lading ging naar Parijs, een andere naar Londen, waar ze in bewaring werden gegeven op naam van M.A. Mannheimer-Reiss. De rest van de kunstwerken bleef achter in het monumentale pand in Amsterdam.

Jeanne Mannheimer-Reiss beviel op 24 december 1939 in Nice van een dochter, Anne France. Twee jaar later vluchtte ze met de baby uit Vichy-Frankrijk via Spanje naar Portugal. In Lissabon vertrok ze per schip naar New York, waar ze in december 1941 aankwam. Daar vestigde ze zich met haar dochter en bouwde ze een nieuw leven op. Haar roepnaam Jeanne veranderde ze in Jane.

Na het faillissement van Mendelssohn & Co op 10 augustus 1939 werd advocaat E.L. Korthals Altes als curator belast met de afwikkeling. Tegenover de schulden van de bank stond Mannheimers kunstcollectie, gekocht met geld van de bank en inmiddels verspreid over Amsterdam, Parijs en Londen, als het belangrijkste bezit.

Op 10 mei 1940 vielen de Duitsers Nederland binnen. In het najaar van 1940 meldde dr. Kajetan Mühlmann zich bij de curator. De Dienststelle Mühlmann was belast met het opkopen van kunst uit joods bezit in Nederland. De Oostenrijkse SS’er eiste de in Amsterdam achtergebleven Mannheimer-collectie uit het faillissement van Mendelssohn op. Hij bood drie miljoen gulden. Korthals Altes onderhandelde de prijs tot vijfenhalf miljoen gulden plus de vaststelling dat hij gedwongen was te verkopen. Verpakt in zo’n honderd kisten werden ruim drieduizend kunstwerken naar Duitsland afgevoerd, bestemd voor het toekomstige Führer Museum in Linz (dat er nooit zou komen). Het restant van de inboedel van Mannheimers woonhuis werd op veilingen in Nederland verkocht.

De collectie die in augustus 1939 op naam van Jeanne Mannheimer-Reiss in Parijs was opgeslagen, werd van Parijs naar het ‘vrije’ Vichy-Frankrijk verplaatst. In 1944 eisten de Duitse autoriteiten ook die collectie op. Aangezien de weduwe Mannheimer onvindbaar was, namen de Duitsers contact op met de curator. Ze betaalden 565.000 gulden en ook deze collectie, met schilderijen van Crivelli, Van Mierevelt, Fragonard, Canaletto en Chardin, werd naar Duitsland afgevoerd.

De nazi’s sloegen de kunstwerken op in een klooster in Bohemen (Tsjechië). Tegen het einde van de oorlog verplaatsten ze die naar zoutmijnen bij de Altaussee in Oostenrijk. Daar werden ze ontdekt door de Monuments Men, een team Amerikaanse militairen dat joeg op door de nazi’s gestolen kunst (de gelijknamige film Monuments Men kwam in 2014 uit). Voordat het sovjetleger deze gebieden zou bezetten en de werken zou confisqueren, brachten de Amerikaanse troepen de kunstschatten van Mannheimer over naar westelijk Duitsland.

Met de collectie die naar Londen was verzonden, liep het anders af. De kunstwerken waren opgeslagen in een kluis van een gebouw dat in 1940 tijdens de Blitz door een Duitse voltreffer werd verwoest.

Na de oorlog kwamen de collecties die de Amerikanen hadden opgespoord terug naar Amsterdam en Parijs. Curator Korthals Altes oordeelde dat de kunstwerken van Mannheimer geen geroofd joods eigendom waren geweest, maar behoorden tot de boedel van het faillissement van de bank Mendelssohn.

Jane Mannheimer-Reiss zocht in september 1945 contact met de Nederlandse autoriteiten en eiste de kunstcollectie van haar overleden man op. Daar stemden de curatoren niet mee in. Na moeizame onderhandelingen bereikten ze een akkoord: Jane Mannheimer mocht enkele werken behouden, een schilderij van Fragonard en een schilderij van een vrouw met een papegaai van Van Mierevelt. De rest viel toe aan de Nederlandse staat.

Afgesproken werd dat het Rijksmuseum in Amsterdam vier vijfde van de Mannheimer-collectie zou ontvangen en dat een vijfde naar andere Nederlandse musea zou gaan. Uiteindelijk ging in 1952 vrijwel de hele collectie, bestaande uit veertienhonderd objecten, waaronder de Meissen-porseleinverzameling en topstukken als Rembrandts portret van dr. Bueno en Crivelli’s Maria Magdalena, naar het Rijksmuseum. Het Mauritshuis in Den Haag kreeg de Bordeelscène van Frans van Mieris. Museum Boijmans van Beuningen in Rotterdam, het Frans Halsmuseum in Haarlem en het Dordrechts Museum moesten elk genoegen nemen met één schilderij.

In 1948 dook toch nog een stuk uit de Londense collectie op. Een klein verguld triptiek, dat bekend stond als het reisaltaar van Mary Stuart, bleek het bombardement ongeschonden te hebben doorstaan. Iemand had het uit het puin gehaald en aan een zeeman gegeven, die het voor vijf pond had doorverkocht aan een uitdragerij in Dublin. De handelaar had het voor tweehonderd pond verkocht aan een zekere Mr. McGuire, een devoot-katholieke Ier. Aangezien het triptiek oorspronkelijk afkomstig was uit de boedel van het katholieke Beierse vorstenhuis Wittelsbach weigerde McGuire het af te staan aan een Nederlands museum. Pas na jaren onderhandelen bereikten de curatoren overeenstemming met hem: in 1965 betaalde McGuire 2500 pond (25.000 gulden) voor dit kleinood uit de Mannheimer-collectie.

Vijftig jaar later ontving het Rijksmuseum een claim van de nabestaanden van Franz en Margarethe Oppenheimer, van wie Mannheimer tussen 1936 en 1938 met geld van zijn bank de Meissen-porseleincollectie had gekocht. Na de oorlog was deze collectie uit de boedel van bank Mendelssohn aan het Rijksmuseum toegewezen. In 2019 oordeelde de Nederlandse Restitutiecommissie dat de porseleincollectie teruggegeven moest worden aan de erfgenamen van de vooroorlogse eigenaren, omdat aannemelijk was dat zij onder druk van de nazi-dreiging moesten vluchten en hun collectie aan Mannheimer hadden verkocht. In 2021 kocht het Rijks twee derde van de afgestane Meissen-collectie voor 7,2 miljoen euro terug op de veiling bij Sotheby’s in New York.

In het woonhuis van Mannheimer op de hoek van de Hobbemastraat en het Museumplein, de voormalige Villa Protski, is tegenwoordig het kantoor gevestigd van het Rijksmuseum, het museum dat als geen ander heeft geprofiteerd van de kunstcollectie van Fritz Mannheimer.
Dit artikel is een bewerking van het hoofdstuk over Fritz Mannheimer in het boek Gokkers en graaiers: Financiële schandalen van de VOC tot de Zuidas. Het boek is deze week uitgekomen bij Follow the Money en is verkrijgbaar in de boekhandel.

Zie ook het oordeel van de Restitutiecommissie en de veiling bij Sotheby’s van het Meissen-porselein.

 

Gokkers en graaiers: Financiële schandalen van de VOC tot de Zuidas
– Roel Janssen | Follow the Money Publishing B.V., 272 blz.
Bestel hier het boek