Kunst en klatergoud: opkomst en ondergang van de briljante bankier Fritz Mannheimer

Een Rolls Royce met vergulde carrosserie, prachtige vrouwen, copieuze maaltijden, de beste wijnen, de duurste sigaren en een villa vol kunst in Amsterdam. Fritz Mannheimer, geniaal bankier en mecenas, legde een enorme kunstverzameling aan en beleefde de roaring twenties in weelde. Bij zijn dood in 1939 bleek Mannheimer al jaren blut en zijn bank failliet: hij had vele miljoenen geleend bij zijn eigen bank.

Zes dagen voor zijn dood gaf bankier Fritz Mannheimer opdracht aan zijn zwangere vrouw Marie Annette Reiss om een deel van zijn enorme kunstcollectie in veiligheid te brengen. Mannheimers woonhuis aan het Museumplein in Amsterdam beschikte over schatkamers vol antieke meubelen, schilderijen, aquarellen, tekeningen, porseleinen en gouden kunstvoorwerpen, bronzen beelden en preciosa bezet met edelstenen of ingelegd met parelmoer.

Twee kostbare ladingen gingen naar Parijs en Londen, waar ze in bewaring werden gegeven op naam van M.A. Mannheimer-Reiss. De rest van de kunstwerken bleef achter in het monumentale pand op de hoek van de Hobbemastraat, dat in de Amsterdamse volksmond bekend stond als ‘Villa Protski’.

De villa van Mannheimer aan de Hobbemastraat 20, met op de achtergrond het Rijksmuseum.© KEES KALDENBACH

Het was 3 augustus 1939, minder dan een maand voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog.

Wanhopige reddingspoging

Enkele dagen later reisde Mannheimer, vergezeld door zijn vrouw en lijfarts, naar Parijs voor een spoedafspraak met de Franse minister van Financiën Paul Reynaud, in een wanhopige poging het voortbestaan van zijn bank, Mendelssohn & Co, veilig te stellen.
Na een copieuze lunch in het befaamde Hotel Meurice aan de Rue de Rivoli, ging hij naar zijn buitenhuis Monte Cristo in Vaucresson, een dorp ten westen van Parijs. Tijdens een wandeling in de tuin kreeg hij een hartaanval. Zijn arts diende hem haastig injecties toe, maar tevergeefs. Op 9 augustus ‘s avonds om tien uur overleed de bankier, slechts negenenveertig jaar oud.

Een dag na zijn dood werd Mannheimers Franse villa verzegeld in opdracht van schuldeisers

De volgende dag werd Fritz Mannheimer begraven op het kleine kerkhof van Vaucresson. Slechts vijf mensen volgden de lijkkoets met de kale kist. In stilte tekende minister Reynaud het condoleanceregister; de lijfarts en de Franse patholoog-anatoom verzekerden dat er geen sprake was geweest van zelfmoord. ‘Bloemen noch kransen dekten de baar. Op de begraafplaats waar de jonge weduwe, de naaste familieleden van de overledene en een rabbijn bijeen waren, werden op bevel van de burgemeester geen publiek en geen journalisten toegelaten,’ schreef de verslaggever van De Telegraaf.

Bankroet en oorlog

Een dag na Mannheimers dood vroeg bank Mendelssohn & Co. in Amsterdam uitstel van betaling aan en werd de villa in Vaucresson door een deurwaarder in opdracht van de schuldeisers verzegeld.
Het bankroet van Mendelssohn & Co. leidde tot een acute crisis bij de Nederlandsche Handel-Maatschappij. De NHM, in 1824 opgericht door koning Willem I, gold als de machtigste bank van Nederland. De president-directeur van de NHM, Karel van Aalst, had jarenlang nauw samengewerkt met Mannheimer. Nu bleek dat de NHM voor 30 miljoen kredieten had uitstaan bij diens bank.

Portret van Mannheimer door Annie Roland Holst-de Meester© KEES KALDENBACH

Op 1 september 1939 vielen Duitse troepen Polen binnen en brak de Tweede Wereldoorlog uit. Speculaties over de dood van Fritz Mannheimer vielen weg tegen het geweld van het wereldnieuws. Het geruchtmakende bankroet van Mendelssohn & Co.symboliseerde wél het einde van een tijdperk, het ‘interbellum’ waarin Amsterdam bloeide als financieel centrum en waarin de NHM dankzij de nauwe relatie van Van Aalst met Mannheimer een hoofdrol had gespeeld.
Fritz Mannheimer was een even omstreden als briljante bankier. Een maniakale werker die vanaf 1915, toen hij als vijfentwintigjarige naar Amsterdam kwam, tot zijn dood in 1939 een stempel zette op het reilen en zeilen van de Amsterdamse financiële markt.

Vertrouwensman en spilfiguur

Mannheimer begon zijn carrière als bankier in Duitsland. Toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak, ging hij werken voor de Kriegsmetallgesellschaft, een bedrijf dat strategische metalen inkocht voor de Duitse oorlogsindustrie. Dat bracht hem in 1915 naar neutraal Nederland.

In Amsterdam werd hij belast met internationale valutatransacties in opdracht van de Reichsbank, de Duitse centrale bank. Hij was de vertrouwensman van Rudolf Havenstein, de president van de Reichsbank die enkele jaren later (in 1923) verantwoordelijk was voor de hyperinflatie die Duitsland teisterde. Mannheimer deed internationale valutatransacties voor hem. In 1917 slaagde hij erin om een lening van 17 miljoen gulden voor Duitsland in Amsterdam te plaatsen en daarmee de Duitse Reichsmark in oorlogstijd op koers te houden.

Reichsbank-president Rudolph Havenstein© LIBRARY OF CONGRESS

Met zijn corpulente lichaam en onafscheidelijke sigaar was Mannheimer in Amsterdamse kringen binnen de kortste keren een bekende verschijning. Hij maakte faam als een bankier die in staat was met tien telefoons tegelijk te jongleren en die met mechanische rekenmachientjes razendsnel de ingewikkeldste transacties kon berekenen.

In 1920 kreeg hij opdracht in Amsterdam een vestiging van de Berlijnse bank Mendelssohn & Co. op te zetten. Mendelssohn fungeerde min of meer als de huisbank voor de Weimarrepubliek en het kantoor in Amsterdam werd de spil van internationale transacties die Duitsland na de nederlaag van 1918 niet via Londen, Brussel of Parijs kon laten lopen.

In opdracht van de Reichsbank verkocht Mannheimer begin jaren twintig grote hoeveelheden effecten die in Duits bezit waren aan Nederlandse en Britse klanten. Met de verdiende ponden en guldens steunde hij de koers van de Reichsmark. In diezelfde periode slaagde hij erin om voor honderden miljoenen aan Duitse staatsobligaties te verkopen. Daarbij haalde hij geregeld een beproefde truc uit: hij hield de enige directe telefoonverbinding met de Reichsbank in Berlijn urenlang bezet, zodat zijn concurrenten niet met Berlijn konden bellen om te onderhandelen over aan- of verkoopkoersen.

NHM-directeur Karel van Aalst© STADSARCHIEF AMSTERDAM

Al snel werkte hij samen met Karel van Aalst, de directeur van de Nederlandsche Handel-Maatschappij. Van Aalst gold in de jaren tijdens en na de Eerste Wereldoorlog als de machtigste man van de Amsterdamse financiële wereld. In 1920 arrangeerde hij een grote lening aan Duitsland om de Nederlandse handel met het verslagen buurland weer op gang te brengen. Bij dit Tredefina-akkoord trad Mannheimer op als adviseur. Ook beheerde Mannheimer het vermogen van keizer Wilhelm II, die na de Duitse nederlaag in 1918 naar Nederland was gevlucht.

Toen Duitsland in 1921 de eerste aflossing moest voldoen van de herstelbetalingen die het land bij het Verdrag van Versailles waren opgelegd, regelde hij een staatslening van 270 miljoen door goud gedekte Reichsmark. In de jaren twintig haalde Mannheimer de uitgifte van industrieleningen, valutatransacties en handelsfinanciering voor grote Duitse bedrijven naar Amsterdam. In 1924 hielp hij bij de financiering van het Dawesplan voor de herschikking van de Duitse herstelbetalingen.

Herengracht 412, de Amsterdamse vestiging van de Mendelssohn & Co. bank die Mannheimer bestierde© KEES KALDENBACH

Zes jaar na de oprichting in Amsterdam was Mendelssohn & Co. uitgegroeid tot de vijfde bank van Nederland – na de NHM, de Amsterdamsche, de Rotterdamsche en de Twentsche Bank.

Op het dak van het kantoor aan de Herengracht stond een voor die tijd hypermoderne radioantenne van Grundig, waardoor de bank de koersen uit New York uren eerder kon ontvangen dan zijn concurrenten. Er werkten ongeveer vijftig mensen bij Mendelssohn, de salarissen die Mannheimer betaalde waren hoger dan die bij andere Amsterdamse banken en de personeelsfeestjes in het voorname Hotel L’Europestonden bekend om hun extravagantie.

Privé-opnames van de Joodse bankiersfamilie Kahn uit Mannheim van een vakantie in Italië in 1929. Tussen de dansende mensen (0.39 sec – 1.08 sec) op het terras is Fritz Mannheimer te zien (met bril).

Grootste kunstcollectie

Mannheimer was een liefhebber van het goede leven. Hij beschikte over een uitstekende wijnkelder, hij rookte uitsluitend de duurste Havanasigaren, pronkte met sieraden en liet zich door zijn chauffeur met een Rolls Royce – waarvan de carrosserie was voorzien van vergulde ornamenten – naar zijn bank aan de Herengracht rijden.

In zijn woonhuis aan de Hobbemastraat, op de hoek van het Museumplein, verzamelde hij vanaf 1921 een reusachtige hoeveelheid kunst. Hij kocht kostbare stukken uit de tsaristische collectie van de Hermitage, die de regering van de Sovjet-Unie na de bolsjewistische revolutie verpatste om aan harde valuta te komen; hij bezat de grootste collectie Meissen porselein buiten Duitsland, deels in de jaren dertig gekocht van de .Berlijnse advocaat en zakenman Franz Oppenheimer en zijn vrouw Margarethe die zich gedwongen zagen hun kostbare Meissen-collectie van 500 stukken te verkopen om aan deviezen te komen waarmee ze nazi-Duitsland konden ontvluchten. Verder schilderijen van Nederlandse meesters als Rembrandt, Van Mierevelden Van Mieris, van de Italiaanse renaissanceschilders Crivelli en Canaletto, tekeningen van Chardin, Guardien Fragonard, zilveren en gouden voorwerpen, antieke meubelstukken, een Vermeer-vervalsing van VanMeegeren en een achttiende-eeuws beeldje Zittende Cupido van Falconet uit de nalatenschap van Madame de Pompadour, de maîtresse van de Franse koning Lodewijk XV. Er werd beweerd dat Mannheimer de grootste particuliere kunstbezitter in Nederland was.

Het interieur van ‘Villa Protski’, Mannheimers villa in de Hobbemastraat. De kunstcollectie van Mannheimer was voor belangstellenden te bezichtigen; dankzij de publieke functie van zijn verzameling kon hij onder de weeldebelasting uitkomen© KEES KALDENBACH

Niet alleen in kunst, ook in vriendinnen grossierde Mannheimer. Vrouwen, op zijn kosten behangen met juwelen, vergezelden hem in het Amsterdamse uitgaanscircuit. Daarmee negeerde hij de ongeschreven regel van de Amsterdamse elite om zich in het publieke leven nooit te vertonen met minnaressen.

In zijn villa organiseerde hij feesten, die befaamd waren om hun erotische uitspattingen. Er waren prominenten uit politieke en bancaire kringen, personages uit de schimmige wereld van spionage, twijfelachtige zakenlieden en financiers bij aanwezig.

De bastaardkinderen van de prins

François van ‘t Sant, hoofdcommissaris van politie van Den Haag en vertrouweling van koningin Wilhelmina, zocht in de roaring twenties contact met Mannheimer. Wilhelmina had Van ‘t Sant opdracht gegeven de escapades van haar echtgenoot Hendrik van Mecklenburg-Schwerin toe te dekken. ‘Zwijnen Heintje’, zoals zijn bijnaam luidde, grossierde in buitenechtelijke relaties en bank Mendelssohn werd belast met de financiële afwikkeling hiervan. Als Haagse agenten in opdracht van Van ‘t Sant naar de bank gingen, zeiden ze dat ze ‘voor ZKH’ kwamen. Medewerkers van Mannheimer overhandigden dan discreet enveloppen met de toelagen bestemd voor de bastaardkinderen en minnaressen van de prins-gemaal.

François van ’t Sant (1883-1966) in 1920© NATIONAAL ARCHIEF / FOTOPERSBUREAU HOLLAND

Roddel en achterklap deerden Mannheimer niet. Hij liet zich erop voorstaan dat hij een bankier was met een hang naar opzichtige rijkdom. De slaapkamer van zijn villa liet hij vergulden, de badkamers waren groter dan de oppervlakte van een Amsterdamse volkswoning. In de tuin liet hij een zwembad en een tennisbaan aanleggen. Een onderzoek van de Duitse Reichstag schatte zijn vermogen eind jaren twintig op 100 miljoen gulden.

Bij zijn eigen bank in het krijt

Het was rijkdom op de pof, want de kunstcollectie voor zijn villa kocht hij op rekening van de zaak. In 1931 was deze schuld zo hoog opgelopen dat de directie van Mendelssohn in Berlijn eiste dat er een regeling werd getroffen.
De kunst werd ondergebracht in een vennootschap, Artistic, waarvan de bank alle aandelen in bezit had. Mannheimer kreeg de kunst in bruikleen en mocht alles in zijn huis laten. Daarna ging hij onverminderd verder met kunstaankopen op kosten van de zaak, zodat hij na enkele jaren opnieuw voor miljoenen bij zijn eigen bank in het krijt stond.

Een van de ‘protserige’ toonkasten die het publiek kon bezichtigen in het huis van Mannheimer, met Duitse en Russische objecten. Foto in Noord-Hollands Archief (NHA), Haarlem© KEES KALDENBACH

Begin jaren dertig speelde er voor Mannheimer een andere kwestie. Nadat een poging hiertoe in 1923 op niets was uitgelopen, diende hij een verzoek in om zich te naturaliseren tot Nederlander. Zijn wens was – gezien de toenemende agressie tegen joden in Duitsland na de machtsovername door de nazi’s in 1933 – begrijpelijk. Discreet zette hij zich in voor de joodse zaak. Zo had hij het Centraal Israëlitische Wees- en Doorgangshuis in Amsterdam helpen oprichten, verstrekte hij hulp aan Duitse Joden die naar Nederland waren gevlucht en hielp hij joodse vermogens uit Duitsland veilig te stellen.

Zijn vriend Van Aalst, inmiddels president-commissaris bij Mendelssohn, president Trip van De Nederlandsche Bank, de burgemeester van Amsterdam en minister-president Colijn steunden zijn verzoek tot naturalisatie. Maar de katholieke minister van Justitie, Van Schaik, verzette zich en liet politieonderzoek naar de handel en wandel van Mannheimer in Amsterdam uitvoeren. In een notitie over Mannheimers privéleven schreef Van Schaik afkeurend dat deze ‘als Jood niet practiseert, doch in concubinaat leeft, althans een liaison heeft, met een Christenvrouw’.

Redder van de gouden standaard

Mannheimer deed er alles aan om zijn financiële onmisbaarheid voor Nederland te onderstrepen. Toen de Nederlandsche Handel-Maatschappij in 1934 door de economische crisis in grote problemen was geraakt, arrangeerde hij een lening van 15 miljoen gulden om de NHM van de ondergang te redden.

Tussen juli en september 1935 wisselde hij ter waarde van 75 miljoen gulden goud in bij De Nederlandsche Bank, waarmee hij het kabinet-Colijn in staat stelde vast te houden aan de gouden standaard. Als Mannheimer op dat moment de gulden niet had gesteund, zou het kabinet zich genoodzaakt hebben gezien de koppeling van de gulden aan goud los te laten. Colijn vond dat naturalisatie niet ontzegd kon worden aan de man die de gouden standaard voor Nederland had veiliggesteld.

Hendrikus Colijn, tussen 1925 en 1939 de minister-president van vijf kabinetten© STADSARCHIEF AMSTERDAM / JACOB MERKELBACH

Maar toen Van Schaik in januari 1936 eindelijk het wetsontwerp voor de naturalisatie van Mannheimer indiende bij het parlement, brak er een schandaal uit. De rel werd aangewakkerd door antisemitische publicaties van de fascistische beweging Zwart Front, en werd versterkt door een privé-schandaal waarin Colijn verwikkeld was geraakt en dat hem in grote politieke verlegenheid bracht.

De kwestie-Schultze

De voorman van de Nationale Unie, een van de talrijke door het fascisme geïnspireerde bewegingen in de jaren dertig, bracht het gerucht in omloop dat Colijn, de gereformeerde voorman van de Antirevolutionaire Partij, er een minnares op nahield. Zij zou ook enige tijd een intieme relatie met Mannheimer hebben gehad.

Het ging om een vijfendertigjarige ‘ongehuwde dame’: Hella Schultze, een Duits-joodse vluchteling. Colijn zou haar geld hebben betaald en haar broer aan een baan bij vliegtuigbouwer Fokker hebben geholpen. Zodra het gerucht in Den Haag circuleerde, schreef Colijn een brief aan Frau Schultze dat hij haar niet meer wilde ontmoeten. Toch ontving hij haar nog een keer op zijn ministerie en bood hij haar in het bijzijn van een advocaat 15.000 gulden aan.

De kwestie-Schultze vermengde zich vervolgens met de naturalisatie van Mannheimer, de handhaving van de gouden standaard en politieke intriges in Den Haag. De katholieke ministers in het kabinet overwogen het aftreden van Colijn te eisen.
Binnenskamers bevestigde Colijn dat hij ‘juffrouw Schultze’ kende en dat zij achteraf gezien zijn vertrouwen niet waard was gebleken. De belastende praatjes waren volgens hem in omloop gebracht door valutaspeculanten die hem wilden dwingen de koppeling van de gulden aan het goud los te laten.

Toen de borgtocht van 15.000 gulden die hij had aangeboden openbaar werd, kwam Colijn met een verklaring: ja, hij had anderhalf jaar lang een naar Nederland gevlucht Duits-joods gezin, bestaande uit een moeder, zoon en dochter, financieel gesteund. Maar zodra hij over het dubieuze leven van de dochter in Amsterdam had gehoord, had hij de contacten verbroken. Hij had de dochter geld gegeven, zodat ze naar Argentinië kon vertrekken om daar bij een persbureau te gaan werken.
Antisemitische publicaties van rechts-radicale bewegingen wisten wel raad met Colijns verklaring: de minister-president van Nederland onderhield een immorele relatie met ‘een der bijzitten van den heer Mannheimer’.

Kuuroorden en staatsleningen

Uiteindelijk liepen de aanvallen op Colijn op niets uit. Mannheimer verkreeg in de zomer van 1936 zijn Nederlanderschap. Maar de gouden standaard viel niet langer te handhaven. Nadat Frankrijk en Zwitserland de gouden standaard hadden losgelaten – en Nederland één dag het enige land in de wereld was dat de waarde van zijn munt aan goud gekoppeld hield – liet Colijn op 26 september 1936 de gulden devalueren.

Fritz Mannheimer (links) en het gezin van zijn broer Victor Mannheimer (rechts), 1919© STADSARCHIEF AMSTERDAM / JACOB MERKELBACH

Mannheimer trok ondertussen met zijn Hongaarse lijfarts doctor Kélen van kuuroord naar kuuroord om zich te laten behandelen voor een hartkwaal. De dokter diende hem steeds vaker morfine- en opiuminjecties toe.

Na de machtsovername van de nazi’s in 1933 was het uitgesloten dat Mannheimer nog langer zaken deed met Duitsland. Daarom verlegde hij zijn activiteiten naar Frankrijk en België. Vanaf 1934 arrangeerde hij voor honderden miljoenen aan leningen voor de Belgische en Franse staat. De kredieten financierde hij grotendeels met kapitaal dat uit Frankrijk naar Zwitserland en Nederland stroomde. Zo pompte hij Frans vluchtkapitaal terug naar Frankrijk, op dezelfde manier als hij begin jaren twintig had gedaan met Duits vluchtkapitaal.

Mendelssohn & Co. Amsterdam – na de Kristallnacht van 1938 was de Berlijnse vestiging gesloten – gold als de laatste internationale Duitse bank in de wereld. Ondertussen gedroeg Mannheimer zich alsof de bank zijn particuliere geldautomaat was. Zijn kunstcollectie, levensstijl en zijn privé-entourage waren zo kostbaar dat hij onderhands nog eens 8,5 miljoen gulden aan zijn bank onttrok.

Nog één grote slag

Begin 1939 leek Mannheimer invloedrijker dan ooit. ‘Een schitterend financieel genie’, zo omschreef de Nieuwe Rotterdamsche Courant hem bewonderend. Zonder dat de buitenwereld het wist, was de bankier fysiek ernstig verzwakt. Steeds meer tijd bracht hij door in zijn villa Monte Cristo in Vaucresson, waar hij leefde ‘als een paranoïde vorst in een boudoir’, omringd door zijn lijfartsen Kélen en Walser, zijn schoonzuster Alice en haar zoon en dochter.

Mannheimer speculeerde met een Franse staatslening en gebruikte zijn eigen bank als garantie

Nog één keer wilde hij een financiële slag slaan om zijn verborgen schulden te kunnen afdekken. Met Paul Reynaud, de Franse minister van Financiën, ontwikkelde hij een plan om de rentelasten van de Franse staatsschuld te verminderen. De Franse regering had dringend geld nodig om gezien de dreiging van Hitler-Duitsland de herbewapening te kunnen financieren.

Mannheimer bracht een Franse staatslening van 100 miljoen gulden op de markt tegen een lagere rente dan Frankrijk gebruikelijk betaalde. De NHM nam op zijn aandringen een aandeel van 15 miljoen in de lening. Mendelssohn garandeerde de uitgifte van de lening, hetgeen betekende dat de bank de stukken zou opkopen als ze niet in de markt gezet konden worden.

Het was pure speculatie: Mannheimer nam krediet op met niet-verkochte stukken als onderpand die hij vervolgens met dezelfde kredieten kocht om de prijs ervan in stand te houden, opdat andere partijen stukken zouden kopen. Door de oorlogsdreiging zakte desondanks de koers van de lening die was bedoeld om de oorlogsdreiging het hoofd te bieden. Mendelssohn bleef met de helft van de lening zitten.
Die mislukking maskeerde Mannheimer met de uitgifte van een tweede Franse staatslening, dit keer van 155 miljoen gulden. Hij hoopte dat beleggers ervan overtuigd zouden raken dat de eerste lening een succes was als hij een nog grotere lening in de markt zou zetten. Opnieuw nam de NHM hieraan deel voor een aanzienlijk bedrag. In juli 1939 presteerde Mannheimer het om een derde Franse staatslening op de markt te brengen, ditmaal voor 100 miljoen gulden.

Ernstig vermagerde hartpatiënt

Deze strategie was financiële kamikaze. Europa koerste af op een oorlog. Frankrijk was niet kredietwaardig. Mannheimer, de bankier van de Franse herbewapening, werd op de been gehouden door morfine-injecties van zijn lijfartsen. Zijn hartkwalen werden ernstiger en de eens zo corpulente man was vermagerd tot vijfenveertig kilo.

In Mannheimers privéleven was een nieuwe wending gekomen. Voor zijn verzorging in Amsterdam had hij een jonge vrouw in dienst genomen, Marie Annette (‘Jeanne’) Reiss. Ze was de dochter van Hugo Reiss, een Duitse zakenman die werkzaam was in Shanghai en daar optrad als honorair consul van Brazilië. Gezien de politieke ontwikkelingen in Duitsland had Reiss uit voorzorg de Braziliaanse nationaliteit aangenomen. Daarmee was zijn dochter ook Braziliaanse geworden.

Links: Jeanne (Jane) Reiss, weduwe van Fritz Mannheimer. Ze emigreerde na zijn dood naar de Verenigde Staten en hertrouwde daar met Charles Engelhard. Rechts: De sterk vermagerde Fritz Mannheimer rond 1939.© LINKS: GENI / RECHTS: PRIVÉARCHIEF RUDOLF LÖB

Mannheimer, negenenveertig jaar, vroeg de eenentwintigjarige Jeanne ten huwelijk. De plechtigheid vond op 1 juni 1939 plaats in Frankrijk, in besloten kring. Minister Reynaud trad op als getuige en speldde Mannheimer de versierselen op van grootofficier van het Legion d’Honneur. De bruidegom schonk zijn vrouw juwelen en een villa in Cannes. De zwangere bruid dacht dat ze een multimiljonair had getrouwd. Tijdens de korte plechtigheid viel Mannheimer twee keer flauw.

Zijn privéschulden waren opgelopen tot het in die tijd ongekend hoge bedrag van 48 miljoen gulden

Vier weken later bleek dat Mannheimer met enorme pakketten onverkochte Franse leningen was blijven zitten. In een wanhopige poging een bankroet van Mendelssohn & Co. af te wenden nam hij noodkredieten op bij de NHM en De Nederlandsche Bank, met de onverkochte Franse obligaties als onderpand.

Mannheimer was de grootste debiteur van zijn eigen bank. Zijn privéschulden waren opgelopen tot het in die tijd ongekend hoge bedrag van 48 miljoen gulden: een garantie voor de kunstcollectie, de villa aan het Museumplein, leningen van Mendelssohn en andere banken.

Geruchten over zelfmoord

De Nederlandsche Bank was eindelijk tot het inzicht gekomen dat Mendelssohn & Co. op omvallen stond. President Trip van DNB raadde Mannheimer in een indringend gesprek aan om naar Parijs te gaan en de Franse minister van Financiën Reynaud ertoe te bewegen de niet-verkochte stukken van de staatsleningen terug te nemen. Dat was de enige manier om de bank van de ondergang te redden.
Op 8 augustus reisde Mannheimer per trein naar Parijs voor overleg, maar de volgende dag durfde hij Reynaud niet onder ogen te komen. Wel belde hij naar Amsterdam met de mededeling dat alles geregeld was en dat snel een bedrag van 19 miljoen gulden aan Mendelssohn zou worden overgeboekt. Diezelfde avond overleed hij in Vaucresson. Hij zou een hartaanval hebben gekregen in de tuin van villa Monte Cristo. Of was het zelfmoord? Dat gerucht zou de koers van de Franse franc onderuit halen en werd ten stelligste ontkend.

Eén dag later vroeg bank Mendelssohn & Co. te Amsterdam uitstel van betaling aan en werd villa Monte Cristo door deurwaarders verzegeld. Bovenaan de lijst van schuldeisers stond de Nederlandsche Handel-Maatschappij voor 30 miljoen, gevolgd door De Nederlandsche Bank voor 14 miljoen gulden. Franse, Belgische en Zwitserse banken behoorden eveneens tot de grote schuldeisers.

Jeanne Mannheimer-Reiss beviel op 24 december in Nice van een dochter, Anne France. Met achterlating van haar baby vluchtte Jeanne in november 1940 uit Vichy-Frankrijk via Spanje naar Portugal, beide neutrale landen. Uit Lissabon voer ze met een schip naar Buenos Aires. Een jaar later keerde ze via New York terug naar Frankrijk. Met haar kind reisde ze opnieuw via Spanje en Portugal en vervolgens per boot naar New York, waar ze in december 1941 aankwam. Daar bleef ze met haar inmiddels tweejarige dochter wonen.

De dochter van Mannheimer trouwde met Oscar de la Renta en werd een bekende in de New Yorkse society

In 1947 trouwde Jeanne, die zich in New York Jane noemde, met Charles Engelhard. Deze Amerikaanse ondernemer was rijk geworden met de verwerking van edelmetalen. Hij had een vernuftige manier gevonden om het uitvoerverbod van ruw goud uit Zuid-Afrika tijdens de oorlog te omzeilen. Hij liet religieuze objecten vergulden die hij exporteerde en vervolgens weer liet versmelten tot massief goud. Ian Fleming, de schepper van James Bond en enige tijd bevriend met Engelhard, gebruikte deze techniek in het plot van zijn boek Goldfinger.
In New York werd Jane Mannheimer-Reiss trustee van het Metropolitan Museum, waar de Engelhard-vleugel naar haar man genoemd werd. Een aantal jaren was ze directeur van de havenautoriteit van New York. Ze stierf in 2004. Dochter Annette (Anne France) Engelhard-Mannheimer nam de functie als trustee van het Metropolitan Museum van haar moeder over. Ze trouwde in 1989 met mode-ontwerper Oscar de la Renta en werd een bekend personage in de New Yorkse society.

De collectie-Mannheimer

En de kunstcollectie die Mannheimer vlak voor zijn dood in veiligheid had proberen te brengen?
Na het faillissement van Mendelssohn & Co. op 10 augustus 1939 verviel de bank aan de Duitse Reichsbank. Tegenover de schulden stond de kunstcollectie als het belangrijkste bezit, verspreid over Amsterdam, Parijs en Londen. Een curator in Nederland, advocaat Everhard Korthals Altes, werd belast met de afwikkeling. In opdracht van de curator werd een inventarisatie gemaakt van de collectie die in Amsterdam was achtergebleven. Deze bestond uit ruim drieduizend kunstwerken met een getaxeerde waarde van dertien miljoen gulden.

De Duitse bezetter eiste de complete collectie op voor het toekomstige Führermuseum in Linz

Op 1 september 1939 brak de Tweede Wereldoorlog uit, op 10 mei 1940 vielen de Duitsers Nederland binnen. In het najaar van 1940 meldde Kajetan Mühlmann zich bij de curatoren. De Dienststelle Mühlmann was belast met het opkopen van kunst uit joods bezit in Nederland.
Mühlmann, een Oostenrijkse SS’er, eiste de complete Mannheimer-collectie uit het faillissement van Mendelssohn op. Aanvankelijk bood hij 3 miljoen gulden, Korthals Altes wist de prijs te verhogen tot 5,5 miljoen gulden plus de vaststelling dat hij onder dwang verkocht. Verpakt in ruim honderd kisten werd de collectie afgevoerd naar Duitsland, bestemd voor het toekomstige Führermuseum in Linz (dat er nooit zou komen). Wat restte van de inboedel van de villa aan de Hobbemastraat werd op veilingen in Nederland verkocht.

In dit boek, in bezit van het Rijksmuseum, staan de zogeheten ‘Sichergestellte’ kunstwerken die SS’er Mühlmann namens Hitler in beslag had genomen uit de collectie-Mannheimer. Muhlmann gaf opdracht tot de samenstelling van dit boek, bestemd voor Hitler.© KEES KALDENBACH

Het deel van de collectie dat op naam van Jeanne Mannheimer-Reiss in augustus 1939 was opgeslagen in de magazijnen van de beroemde firma Chenue, gespecialiseerd in kunsttransport en -opslag, werd in mei 1940 verplaatst van Parijs naar het ‘vrije’ Vichy-Frankrijk. In 1944 eisten de Duitse bezetters ook die collectie op bij de Nederlandse curatoren van Mendelssohn. Weduwe Mannheimer kon geen toestemming geven, ze was uit Frankrijk gevlucht. De Duitsers besloten tot confiscatie en betaalden 565.000 gulden aan de curator. Ook deze collectie met schilderijen van Crivelli, Fragonard, Van Miereveld, Canaletto en Chardin werd afgevoerd naar Duitsland.

De door de nazi’s in zoutmijnen verstopte kunstwerken werden ontdekt en veilig gesteld door Amerikaanse troepen

De nazi’s hadden de uit Amsterdam en uit Parijs afkomstige kunstwerken opgeslagen in het Vyssi Brod klooster in Bohemen (Tsjechië). Tegen het einde van de oorlog brachten ze die in veiligheid in de zoutmijnen bij de Altausee in Oostenrijk. Daar werden ze ontdekt door het team van de ‘Monuments Men’, een team van Amerikaanse militairen die joegen op kunst gestolen door de nazi’s en over wie in 2014 een gelijknamige film uitkwam. Voordat het Sovjetleger deze gebieden in Oostenrijk zou bezetten, werden de kunstschatten van Mannheimer haastig veilig gesteld door Amerikaanse troepen.

Met de collectie die Jeanne naar het depot van Chenue in Londen had verzonden liep het slechter af. De kunstwerken waren opgeborgen in een kluis van een gebouw dat in 1940 tijdens de Blitzkrieg door een Duitse voltreffer werd verwoest. Van de kunstwerken bleef niets over, afgezien van een kop en schotel vervaardigd uit de schalen van struisvogeleieren.

Na de oorlog kwam de collectie die de nazi’s hadden geconfisqueerd uit Duitsland terug naar Amsterdam en Parijs. Curator Korthals Altes stelde zich op het standpunt dat de kunstwerken geen geroofd joods eigendom waren, maar behoorden tot de boedel van het faillissement van Mendelssohn en onder protest aan de nazi’s waren verkocht. De crediteuren van de bank hadden recht op de kunst.

In handen van de staat

In september 1945 dook Jane Mannheimer-Reiss op: ze bleek met haar dochter in New York te wonen. De curatoren traden in onderhandeling met de vrouw van Mannheimer en overtuigden haar ervan dat ze geen aanspraak zou maken op de kunstcollectie van haar overleden echtgenoot. Ze bereikten een akkoord: Jane Mannheimer mocht enkele dierbare werken behouden, een schilderij van Fragonard en een schilderij van Van Miereveld. De rest viel toe aan de Nederlandse staat.

In 1948 dook nog iets op in Londen: een triptiek dat voor vijf pond was doorverkocht door een zeeman

Afgesproken werd dat het Rijksmuseum in Amsterdam viervijfde van de Mannheimercollectie zou ontvangen en dat eenvijfde naar andere Nederlandse musea zou gaan. Uiteindelijk ging vrijwel de hele collectie, bestaande uit 1400 objecten waaronder de Meissen-porseleinverzameling en topstukken zoals het Portret van EphraïmBueno (Rembrandt) en Maria Magdalena (Crivelli), naar het Rijksmuseum. Het Mauritshuis in Den Haag kreeg de beroemde Bordeelscène van Frans van Mieris, Boymans van Beuningen in Rotterdam, het Frans Hals in Haarlem en Dordrechts museum moesten genoegen nemen met één schilderij.

Het laatste stuk

In 1948 dook toch nog een stuk uit de Londense collectie op. Een klein verguld triptiek dat bekend stond als ‘het reisaltaar van Mary Stuart’, bleek het bombardement ongeschonden te hebben doorstaan. Iemand had het uit het puin gehaald en aan een zeeman gegeven, die het voor vijf pond had doorverkocht aan een uitdragerij in Dublin. Daar verkocht een handelaar het aan een zekere Mr. Mc.Guire, een devoot katholiek.
Aangezien het triptiek oorspronkelijk afkomstig bleek uit de boedel van het katholieke Beierse vorstenhuis Wittelsbach, weigerde de Ier het af te staan. Pas na jaren onderhandelen bereikten de curatoren overeenstemming met Mc.Guire: in 1965 betaalde hij 2.500 pond (25.000 gulden) voor dit artefact uit de Mannheimercollectie.

En nóg was de afwikkeling van het faillissement van bank Mendelssohn & Co. niet tot een definitief einde gekomen.

In 2015 ontving de Nederlandse overheid een claim van erfgenamen van Margarethe en Franz Oppenheimer, de Berlijnse advocaat-zakenman die in de jaren dertig zijn Meissen-collectie aan Mannheimer had verkocht. Ze eisten het porselein dat sinds 1952 tot de pronkstukken van het Rijksmuseum behoorde, op. De Restitutiecommissie die de Nederlandse regerering adviseert over claims op roofkunst, oordeelde in 2019 dat de erfgenamen recht hadden op de collectie. Het was aannemelijk dat de Oppenheimers het porselein verkocht hadden om hun vlucht uit Duitsland te financieren.

Het Rijksmuseum aanvaardde het restitutie-oordeel, ook al had het porselein tot de boedel van de failliete Mendelssohn Bank behoord en had Mannheimer het met geld van de bank gekocht zodat de Oppenheimers over deviezen konden beschikken. In 2021 ging de Oppenheimer-Mannheimer-Mendelssohn-collectie in New York op een kunstveiling onder de hamer. Het Rijksmuseum wilde de complete collectie terugkopen, maar dat zat er niet in. Uiteindelijk bemachtigde het Rijks 61 van de 109 objecten die het had gerestitueerd.
In de voormalige Villa Protski, eigendom van het Pensioenfonds Metaal en Techniek, is tegenwoordig het kantoor gevestigd van het Rijksmuseum, het museum dat het grootste deel van de voormalige Mannheimer collectie in bezit heeft.

 

Dit stuk verscheen in Follow the Money op 18 april 2022. Zie het artikel hier.

Bronnen:
A.V.F. van der Gouw: Alias Teixeira Deel 1 (1968)
M.D. Haga: ‘Mannheimer, de onbekende verzamelaar’ in: Bulletin van het Rijksmuseum 22 (1974), p. 87-95
Johannes Houwink ten Cate: ‘De mannen van de daad’ en Duitsland, 1919-1939. Het Hollandse zakenleven en de vooroorlogse buitenlandse politiek (1995)
Kees Kaldenbach: Dr Fritz Mannheimer: an important art collector reappraised (2014, online)
Herinneringen van advocaat-curator Van Doorne over Mannheimer en zijn kunstcollectie (z.j.)
Aantekeningen ter beschikking gesteld door Myriam Daru-Schoemann
www.biografischportaal.nl